Er komt een punt dat je je kinderen vertelt dat Sinterklaas niet echt is. Sommige kinderen weigeren dit te geloven. Ze kunnen de logische (rationele) argumenten van anderen niet inpassen in hun magische wereldbeeld. Het magisch denken van een kind stopt niet van de één op andere dag, maar dit is een geleidelijk proces. Bij het ene kind gaat dit proces sneller en eenvoudiger dan bij het andere kind. Als kinderen weten dat Sinterklaas niet bestaat, stellen ze vaak de vraag: ‘Denk je dat Sinterklaas boos op me is dat ik niet meer in hem geloof?’ Deze vraag is heel typerend voor het overgangsproces. Ze weten dat de Sint niet bestaat, maar het beseffen doen ze nog niet helemaal.
Zo kan een kind dat ‘weet’ dat de Sint niet bestaat, bijvoorbeeld extra ijverig aan zijn surprise werken. Want, ‘dan hoeft Sinterklaas het niet meer te doen’. Hoe belangrijker het geloof in de Sint voor je kind is, hoe krachtiger hij bewijzen zal aandragen die aantonen dat ouders het fout hebben. We spreken dan van cognitieve dissonantie.
Cognitieve dissonantie
Met cognitieve dissonantie wordt het onaangename gevoel bedoeld van spanning of frustratie dat ontstaat als mensen worden geconfronteerd met informatie die hun basisaannames tegenspreekt. Ook volwassenen hebben dagelijks te maken met cognitieve dissonantie. Je hersenen zijn voortdurend op zoek naar bevestiging van wat je gelooft. Informatie die tegenstrijdig is verzacht je of leg je naast je neer. Het ongemakkelijke gevoel van cognitieve dissonantie kan ook een drijvende kracht zijn om nieuwe denkbeelden te ontwikkelen. Zo zal een kind dat stug in de Sint blijft geloven mede door dit ongemakkelijke gevoel uiteindelijk zijn geloof in de Sint loslaten.