Bij trombose stolt het bloed zonder dat er sprake is van een verwonding. Ook werkt de antistolling niet goed. Er vormen zich dan bloedstolsels - ook wel bloedpropjes genoemd - in je bloedbaan. Naarmate een stolsel groeit kan het een bloedvat afsluiten, wat de doorstroming van het bloed belemmert. Dan spreek je van trombose. Er zijn twee vormen van trombose, namelijk arteriële trombose (in een slagader) en veneuze trombose (in een ader).
Arteriële trombose
Bij arteriële trombose sluit het bloedstolsel een slagader af. Slagaders pompen zuurstofrijk bloed rond door het lichaam en naar de organen. Een afgesloten slagader kan levensbedreigend zijn. Als de hersenen of het hart ook maar een moment geen zuurstof krijgen kan dat een hersen- of hartinfarct tot gevolg hebben.
(Diep-)veneuze trombose
Er zijn verschillende aderen (venen): oppervlakkige, verbindende en diepe aderen. De oppervlakkige aderen liggen dichter tegen de huid aan, namelijk tussen de huid en de spieren. De diepe aderen liggen onder de spieren en de verbindende aderen liggen ertussen. Als je trombose hebt zit dit vaak in de verbindende aderen of in de diepe aderen. Dit noem je diep-veneuze trombose (DVT). DVT bevindt zich in het been. Een trombosebeen is dus diep-veneuze trombose in je been. Soms kunnen er ook trombosedeeltjes losschieten via de bloedbaan naar de longen, dit is een longembolie.