Continue glucose monitoring is een tool om je inzicht te geven in hoe je bloedglucoseniveau verandert. Er zijn verschillende producenten die continue glucose monitoring aanbieden. Hieronder beschrijven we wat je ongeveer kunt verwachten. Voor CGM zijn in principe drie onderdelen nodig: een glucosesensor, een zender en een monitor. Er zijn ook insulinepompen die samenwerken met de glucosesensor en de insulinedosering automatisch bijsturen.
Glucosesensor
De glucosesensor plaats je met een applicator op de huid, vaak op de buik of op de onderrug. In de sensor zit een klein naaldje dat in de huid komt. Bij sommige modellen van CGM plaats je de sensor met slechts één klik. Volgens gebruikers is dit zo goed als pijnloos. Door het kleine naaldje onder de huid staat de sensor in contact met het zogenoemde interstitiële vocht dat zich tussen de cellen in de bloedbaan bevindt. Vervolgens meet de sensor de glucosewaarden. De glucosewaarde van de sensor wijkt altijd iets af van de bloedglucosewaarden. Dit komt omdat de sensor per 5 minuten de waarde registreert of in sommige gevallen doorgeeft aan de insulinepomp. Afhankelijk van het type CGM kan de glucosesensor tot maximaal zeven dagen blijven zitten. Daarna moet je de sensor vervangen.
Zender en monitor
De zender is meestal klein en licht. Deze klik je vast aan de glucosesensor. De zender ontvangt de gemeten glucosewaarden van de sensor en stuurt de data via een draadloze verbinding door naar de monitor of naar je insulinepomp (als je deze gekoppeld hebt). Je kunt de data vaak ook op je computer of smartphone ophalen.
Instellen en kalibreren
Voordat de glucosewaarden worden gemeten moet de sensor opwarmen. Je krijgt vanzelf een signaal als de sensor klaar is. Vervolgens moet je de sensor kalibreren: hiermee ijk je het apparaat op de juiste glucosewaarde. Hiervoor gebruik je de vingerprikmethode. Je meet de glucosewaarde met een teststrip en voert de gemeten glucosewaarde in. Het kalibreren duurt een minuut of vijf. Het kalibreren moet je af en toe herhalen. In het begin doe je dit een aantal keer achter elkaar met tussenpozen. Na deze eerste kalibratiefase hoeft dit nog maar ongeveer twee keer per dag. Ondanks de automatische en continue metingen blijft vingerprikken dus af en toe nodig om de sensor goed in te stellen.
Aflezen
Op de monitor kun je de data aflezen. De monitor toont de bloedglucosegegevens en geeft een trendlijn. Hiermee zie je ontwikkelingen (trends) in je glucoseniveau, dus patronen van stijgingen en daling in je bloedsuiker. Zo kun je bijvoorbeeld beter ontdekken welke factoren de bloedglucose bij jou in welke mate beïnvloeden. Als je een koppeling hebt met een insulinepomp, kun je ook waarschuwingen instellen. De insulinepomp piept of trilt dan om je te waarschuwen dat je glucosewaarde snel aan het stijgen of dalen is. Indien nodig kun je dan actie ondernemen om je glucoseniveau te normaliseren en een hypo of hyper te voorkomen. Er zijn ook insulinepompen die automatisch de insulinedosering bijsturen op basis van jouw sensorwaarden. Dan hoef je alleen bij het eten en bij het ijken van de insulinepomp actie te ondernemen.